Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8996

Datum uitspraak2000-08-03
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5538 AL:GEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5538 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, België, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 1 juli 1996 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 maart 1995, waarbij hij verplicht verzekerd is geacht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 maart 1998 (onder meer) het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover daarbij is geconcludeerd tot verzekeringsplicht over 1998 (lees: 1988) en 1989, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Appellant is bij gemachtigde mr F.R. Herreveld, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 1 april 1999 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 mei 1999, ingediend. Namens appellant is hierop bij schrijven van 31 augustus 1999 gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 juni 1999, waar voor appellant is verschenen mr Herreveld, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr M. Mulder, werkzaam bij GAK Nederland B.V. II. MOTIVERING De feiten die in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit ziet op de periode 1 januari 1988 tot en met 31 december 1992. Vervolgens heeft de rechtbank op basis van de door haar vastgestelde feiten aangegeven dat deze periode in een drietal perioden valt te onderscheiden, te weten de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1989, de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 augustus 1991 en de periode van 1 september 1991 tot en met 31 december 1992. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1989, in welke periode de verkoop van het familiebedrijf, waarin appellant participeerde, aan X - een aan de beurs te Londen genoteerde onderneming - werd afgerond, heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de in het kader van de aandelenoverdracht gemaakte afspraken, de werkzaamheden die appellant in die periode verrichtte, niet werden verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking of een daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding. Naar het oordeel van de rechtbank was in deze periode veeleer sprake van nog gedurende enige tijd gezamenlijk opererende ondernemers. Op basis hiervan heeft de rechtbank het bestreden besluit voor wat de periode tot en met 1989 vernietigd. Gedaagde heeft hierin berust. Met betrekking tot de twee andere perioden, in welke perioden appellant werkzaam was op basis van een management agreement, gedateerd 27 april 1988, tussen Y Beheer B.V., de vennootschap waarvan de aandelen zijn overgedragen, en zijn persoonlijke vennootschap Holding A B.V., onderscheidenlijk een management agreement, gedateerd 31 augustus 1992, tussen drie voormalige dochtervennootschappen van Y Beheer B.V. (A-fruit B.V., A-fruit C B.V. en A-fruit D B.V.) en Z, een inmiddels door appellant naar het recht van Ierland opgerichte vennootschap, heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werd voldaan. Met dit oordeel kan appellant zich niet verenigen. Van zijn kant is aangevoerd dat ook na 1 januari 1990 zijn verhouding tot X rechtstreeks voortvloeide uit en onlosmakelijk verbonden was met de verkoop van de aandelen en de bij die verkoop geformuleerde rechten en verplichtingen. Uitgangspunt was steeds dat appellant en familieleden van hem op een ondernemingsgewijze basis en dus risicodragend zouden blijven participeren in de onderneming(en). X hechtte eraan dat de betrokken familieleden hun ondernemingsgeest zouden blijven inzetten voor de onderneming(en). Met het oog hierop is ook gepoogd tot een Partnership Agreement te komen, een met een vennootschap onder firma gelijkende constructie. Aangezien de Engelse beursregels in dat geval onwelgevallige gevolgen voor X zouden hebben, is hiervan afgezien. In plaats daarvan is de management agreement van 31 augustus 1992 opgesteld, welke overeenkomst dezelfde condities behelst als een firma-overeenkomst. Deze condities komen met name tot uitdrukking in het gegeven dat deze overeenkomst geen vaste vergoeding kent. Appellant, althans zijn vennootschap ontvangt een vast percentage van de behaalde winst. In het geval er verlies wordt geleden, wordt er niet alleen niets uitgekeerd maar wordt tevens een gelijk percentage van het verlies verrekend met het aandeel in de winst dat hopelijk in het daarop volgende jaar of de daarop volgende jaren wordt behaald. Dit systeem is geënt op het systeem van fiscale verliesverrekening. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is vereist dat er sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, van een gezagsverhouding en van een verplichting tot loonbetaling. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is voor het antwoord op de vraag of aan deze drie voorwaarden wordt voldaan niet beslissend de kwalificatie die betrokkenen zelf aan hun arbeidsverhouding gegeven, noch hetgeen daarbij voor ogen is gestaan. Hiervan uitgaande moet de Raad vaststellen dat in beide perioden aan deze voorwaarden werd voldaan. Het lijdt geen twijfel dat het ging om de persoonlijke arbeid van appellant, en dat appellant na de afronding van de aandelenoverdracht onder gezag kwam te staan van X. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is niet beslissend dat deze betaling wordt verricht aan een vennootschap waarvan appellant directeur en enig aandeelhouder is. Middels die vennootschap komt die betaling appellant immers ten goede. In de periode voor 1 september 1992 was voorzien in een vaste (basis)vergoeding. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat ook aan de voorwaarde van een verplichting van loonbetaling werd voldaan. De Raad is voorts van oordeel dat aan deze voorwaarde ook werd voldaan in de periode daarna, omdat loon niet alleen is een naar tijd bepaalde (geldelijke) vergoeding. Van loon kan ook sprake zijn indien, gelijk te dezen het geval is, de vergoeding afhankelijk is gesteld van het resultaat van de arbeid. De Raad verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 2 april 1982, NJ 1982/321, alsmede naar de in de conclusie bij dit arrest vermelde jurisprudentie en literatuur. Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2000. (get.) B.J. van der Net. (get.) L.H. Vogt. HL 3107